"Stehen" - Conjugatie van het Duitse werkwoord

Het Duitse werkwoord “stehen” is een fundamenteel woord met verschillende betekenissen, waaronder "staan", "zich bevinden" of "blijven". Het begrijpen van de vervoeging is cruciaal voor het beheersen van de Duitse taal. Laten we eens kijken naar de vervoeging van “stehen” in verschillende grammaticale tijden.

 

Tegenwoordige tijd (Präsens)

1. Ich stehe (Ik sta)
2. Du stehst (U staat)
3. Er/sie/es steht (Hij/zij/het staat)
4. Wir stehen (We staan)
5. Ihr steht (U allen staan)
6. Sie stehen (Ze gaan staan)

 

Eenvoudige verleden tijd (Präteritum)

1. Ich stand (Ik stond)
2. Du standest (Je stond)
3. Er/sie/es stand (Hij/zij/het stond)
4. Wir standen (We stonden)
5. Ihr standet (Jullie stonden allemaal)
6. Sie standen (Ze stonden)

 

Tegenwoordige Perfecte Tijd (Perfekt)

1. Ich habe gestanden (Ik heb gestaan)
2. Du hast gestanden (Je hebt gestaan)
3. Er/sie/es hat gestanden (Hij/zij/het heeft gestaan)
4. Wir haben gestanden (We hebben gestaan)
5. Ihr habt gestanden (Jullie hebben allemaal gestaan)
6. Sie haben gestanden (Ze hebben gestaan)

 

Verleden voltooid verleden tijd (Plusquamperfekt)

1. Ich hatte gestanden (Ik had gestaan)
2. Du hattest gestanden (Je had gestaan)
3. Er/sie/es hatte gestanden (Hij/zij/het had gestaan)
4. Wir hatten gestanden (We hadden gestaan)
5. Ihr hattet gestanden (Jullie hadden allemaal gestaan)
6. Sie hatten gestanden (Ze stonden)

 

Toekomstige tijd (Futur)

1. Ich werde stehen (Ik blijf staan)
2. Du wirst stehen (U blijft staan)
3. Er/sie/es wird stehen (Hij/zij/het blijft staan)
4. Wir werden stehen (Wij blijven staan)
5. Ihr werdet stehen (Gaat u allen staan)
6. Sie werden stehen (Ze zullen blijven staan)

 

Toekomende Volmaakte Tijd (Futur II)

1. Ich werde gestanden haben (Ik zal staan)
2. Du wirst gestanden haben (Je hebt gestaan)
3. Er/sie/es wird gestanden haben (Hij/zij/het zal hebben gestaan)
4. Wir werden gestanden haben (We zullen staan)
5. Ihr werdet gestanden haben (Jullie hebben allemaal gestaan)
6. Sie werden gestanden haben (Ze zullen hebben gestaan)

 

Aanvoegende wijs (Konjunktiv)

Tegenwoordige aanvoegende wijs (Konjunktiv I)

1. Ich stehe (Ik sta)
2. Du stehst (U staat)
3. Er/sie/es stehe (Hij/zij/het staan)
4. Wir stehen (We staan)
5. Ihr steht (U allen staan)
6. Sie stehen (Ze gaan staan)

 

Vorige aanvoegende wijs (Konjunktiv II)

1. Ich stünde (Ik zou staan)
2. Du stündest (Je zou gaan staan)
3. Er/sie/es stünde (Hij/zij/het zou staan)
4. Wir stünden (We zouden staan)
5. Ihr stündet (Jullie blijven allemaal staan)
6. Sie stünden (Ze zouden gaan staan)

 

Imperatieve Stemming (Imperativ)

1. Steh! (Staan! - informeel enkelvoud)
2. Steht! (Staan! - informeel meervoud of formeel enkelvoud/meervoud)