Lijst van de 100 meest gebruikte werkwoorden in het Spaans

Hier is een uitgebreide lijst van de 100 meest gebruikte werkwoorden in het Spaans, waarbij rekening moet worden gehouden met verschillende factoren zoals frequentie in spraak, schrijven en verschillende contexten. Hier is een lijst met veelgebruikte Spaanse werkwoorden:

  1. Ser (wordt)
  2. Estar (wordt)
  3. Tener (om te hebben)
  4. Hacer (doen, maken)
  5. Decir (zeggen, vertellen)
  6. Ir (om te gaan)
  7. Ver (om te zien)
  8. Saber (weten)
  9. Poder (in staat zijn, kunnen)
  10. Querer (willen)
  11. Llegar (om aan te komen)
  12. Dar (geven)
  13. Pensar (nadenken)
  14. Sentir (voelen)
  15. Hablar (spreken, praten)
  16. Vivir (om te leven)
  17. Deber (moet, zou moeten)
  18. Encontrar (vinden, ontmoeten)
  19. Creer (geloven)
  20. Parecer (om te lijken)
  21. Comer (om te eten)
  22. Tomar (nemen)
  23. Trabajar (aan het werk)
  24. Amar (om lief te hebben)
  25. Comprender (begrijpen)
  26. Estudiar (studeren)
  27. Necesitar (nodig hebben)
  28. Poner (zetten, plaatsen)
  29. Venir (komt nog)
  30. Conocer (weten, ontmoeten)
  31. Mirar (om naar te kijken)
  32. Escuchar (om te luisteren)
  33. Salir (uitgaan, vertrekken)
  34. Comprar (kopen)
  35. Esperar (wachten, hopen)
  36. Empezar (beginnen, beginnen)
  37. Seguir (volgen, doorgaan)
  38. Aprender (leren)
  39. Leer (om te lezen)
  40. Escribir (schrijven)
  41. Volver (terugkeren, terugkomen)
  42. Conocer (weten)
  43. Oír (om te horen)
  44. Gustar (om te houden van)
  45. Dormir (om te slapen)
  46. Beber (om te drinken)
  47. Llamar (bellen)
  48. Llevar (dragen, dragen)
  49. Enseñar (onderwijzen)
  50. Ayudar (om te helpen)
  51. Crear (creëren)
  52. Seguir (volgt)
  53. Tocar (aanraken, een instrument bespelen)
  54. Cambiar (veranderen)
  55. Creer (geloven)
  56. Recibir (ontvangen)
  57. Tratar (proberen, behandelen)
  58. Desear (verlangen, wensen)
  59. Conocer (weten)
  60. Escoger (om te kiezen)
  61. Gastar (uitgeven, opmaken)
  62. Responder (reageren, antwoorden)
  63. Conducir (om te rijden)
  64. Mostrar (tonen)
  65. Recordar (om te onthouden)
  66. Permitir (toestaan)
  67. Cerrar (sluiten)
  68. Permitir (toestaan)
  69. Ocurrir (gebeuren)
  70. Vivir (om te leven)
  71. Acabar (afmaken)
  72. Entender (begrijpen)
  73. Partir (weggaan, vertrekken)
  74. Admitir (toegeven)
  75. Decidir (om te beslissen)
  76. Construir (bouwen)
  77. Dedicar (opdragen)
  78. Ganar (winnen, verdienen)
  79. Presentar (tot heden)
  80. Buscar (zoeken, zoeken)
  81. Doler (om pijn te doen)
  82. Dejar (achterlaten, verhuren)
  83. Explicar (om uit te leggen)
  84. Existir (bestaan)
  85. Regresar (om terug te keren)
  86. Servir (om te serveren)
  87. Traer (brengen)
  88. Viajar (om te reizen)
  89. Aceptar (accepteren)
  90. Ayudar (om te helpen)
  91. Construir (bouwen)
  92. Desear (naar verlangen)
  93. Elegir (om te kiezen)
  94. Encontrar (vinden)
  95. Escribir (schrijven)
  96. Existir (bestaan)
  97. Gastar (uitgeven)
  98. Gustar (om te houden van)
  99. Hablar (om te praten)
  100. Hacer (doen)