"Sein" in verleden tijd

In het Duits is het werkwoord “sein” (zijn) is een essentieel en zeer onregelmatig werkwoord. Begrijpen hoe je het vervoegt in de verleden tijd is cruciaal voor het construeren van zinvolle zinnen. Laten we eens kijken hoe “sein” wordt vervoegd en gebruikt in de verleden tijd, samen met enkele voorbeelden.

 

Vervoeging van “Sein” in verleden tijd

De verleden tijd van “sein” wordt in het Duits gevormd met behulp van het hulpwerkwoord “haben” (hebben) samen met het voltooid deelwoord “gewesen”.

Dit is hoe “sein” wordt vervoegd in de verleden tijd:

Ich war (Ik was)
Du warst (Je was)
Er/sie/es war (Hij/zij/het was)
Wir waren (We waren)
Ihr wart (Dat waren jullie allemaal)
Sie waren (Dat waren ze)

 

Voorbeelden van “Sein” in verleden tijd

Ich war gestern zu Hause. (Ik was gisteren thuis.)
Du warst in der Schule. (Je was op school.)
Er war ein ausgezeichneter Schüler. (Hij was een uitstekende student.)
Wir waren letztes Jahr in Berlin. (We waren vorig jaar in Berlijn.)
Ihr wart im Kino. (Jullie waren allemaal in de bioscoop.)
Sie waren sehr glücklich. (Ze waren erg blij.)

Hier zijn nog een paar voorbeelden:

Ich war müde. (Ik was moe.)
Du warst mein bester Freund. (Je was mijn beste vriend.)
Sie war die Gewinnerin des Wettbewerbs. (Ze was de winnares van de wedstrijd.)
Wir waren hungrig nach Erfolg. (We waren hongerig naar succes.)
Ihr wart immer sehr freundlich. (Jullie waren altijd erg vriendelijk.)
Sie waren gestern nicht zu Hause. (Ze waren gisteren niet thuis.)

 

Verwante artikelen