"Haben" in tegenwoordige tijd

In de Duitse grammatica worden werkwoorden vervoegd voor verschillende onderwerpen en tijden. Een fundamenteel werkwoord is “haben”, wat "hebben" betekent in het Engels. Het begrijpen van de vervoeging en het gebruik ervan in de tegenwoordige tijd is essentieel voor het beheersen van de Duitse communicatie.

 

Vervoeging van “Haben” in tegenwoordige tijd

In de tegenwoordige tijd, “haben” is conjugated differently depending on the subject. Here's how it looks:

  • ich habe (ik heb)
  • du hast (jij hebt)
  • er/sie/es hoed (hij/zij/het heeft)
  • wir haben - wij hebben
  • ihr habt /u heeft)
  • sie/Sie haben (zij/jij hebben)

 

Gebruik van “Haben” in tegenwoordige tijd

“Haben” wordt in het Duits veel gebruikt om bezit of eigendom uit te drukken, maar ook in verschillende idiomatische uitdrukkingen. Hier zijn enkele voorbeelden:

1. Bezit:
Ich habe einen Hund. (Ik heb een hond.)
Sie hat ein Auto. (Ze heeft een auto.)
Hast du meine Schlüssel? (Heb je mijn sleutels?)

2. Familierelaties:
Wir haben zwei Kinder. (We hebben twee kinderen.)
Hast du Geschwister? (Heb je broers of zussen?)
Meine Eltern haben ein Haus. (Mijn ouders hebben een huis.)

3. Leeftijd:
Wie alt bist du? - Ich bin 25 Jahre alt. (Hoe oud ben je? - Ik ben 25 jaar oud.)
Er hat nur fünf Jahre Erfahrung. (Hij heeft slechts vijf jaar ervaring.)

4. Gevoelens en gewaarwordingen:
Ich habe Hunger. (Ik heb honger.)
Sie hat Angst vor Spinnen. (Ze is bang voor spinnen.)
Wir haben Spaß beim Tanzen. (We hebben plezier in het dansen.)

5. Uitdrukkingen:
Ich habe Recht. (Ik heb gelijk.)
Hast du Zeit? (Heb je tijd?)
Sie haben Glück im Leben. (Ze hebben geluk in het leven.)

 

Voorbeelden in zinnen

Hier zijn enkele voorbeelden waar “haben” wordt gebruikt in tegenwoordige tijd zinnen:

  1. Ich habe eine Schwester. (Ik heb een zus.)
  2. Du hast einen neuen Job. (Je hebt een nieuwe baan.)
  3. Er hat einen interessanten Buch. (Hij heeft een interessant boek).
  4. Sie hat einen roten Pullover. (Ze heeft een rode trui.)
  5. Wir haben einen Termin beim Arzt. (We hebben een afspraak met de dokter.)
  6. Ihr habt ein großes Haus. (Je hebt een groot huis.)
  7. Sie haben viele Freunde. (Ze hebben veel vrienden.)
  8. Haben Sie eine Frage? (Heb je een vraag? - formeel)
  9. Habt ihr eure Hausaufgaben gemacht? (Heb je je huiswerk gedaan? - informeel)
  10. Die Kinder haben Spaß im Park. (De kinderen hebben plezier in het park.)

Deze voorbeelden laten verschillende contexten zien waarin “haben” wordt gebruikt in zinnen in de tegenwoordige tijd, om bezit, relaties, ervaringen en meer te benadrukken.

 

Verwante artikelen