Duitse ontkenning: Nicht, Kein en andere ontkennende woorden

Ontkenning in de Duitse taal is genuanceerd en maakt gebruik van verschillende woorden en constructies om ontkenning over te brengen. De meest voorkomende ontkenningswoorden zijn “nicht” en “kein”. Er zijn echter ook andere negatieve woorden die in specifieke contexten worden gebruikt. In dit artikel kijken we naar het gebruik van “nicht” en “kein”en ontdek andere negatieve woorden in het Duits, samen met voorbeelden om het gebruik ervan te illustreren.

 

Nicht

“Nicht” is een van de fundamentele ontkenningswoorden in het Duits. Het wordt gebruikt om werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en hele zinnen te ontkennen.

Voorbeelden:

  1. Ontkennende werkwoorden:

    • Ich spiele nicht Fußball. (Ik speel geen voetbal.)
    • Sie isst nicht Fleisch. (Ze eet geen vlees.)
  2. Ontkennende Bijvoeglijke naamwoorden:

    • Das ist nicht groß. (Dat is niet groot.)
    • Er ist nicht glücklich. (Hij is niet blij.)
  3. Bijwoorden ontkennen:

    • Sie arbeitet nicht schnell. (Ze werkt niet snel.)
    • Ich habe das Buch nicht gelesen. (Ik heb het boek niet gelezen.)
  4. Hele zinnen ontkennen:

    • Ich gehe nicht ins Kino. (Ik ga niet naar de bioscoop.)
    • Wir haben nicht viel Zeit. (We hebben niet veel tijd.)

 

Kein

“Kein” wordt gebruikt om zelfstandige naamwoorden te ontkennen en is equivalent aan “not a” of “none” in English (the same goes for most other languages).

Voorbeelden:

  1. Ontkennen van enkelvoudige zelfstandige naamwoorden:

    • Ich habe kein Geld. (Ik heb geen geld.)
    • Er hat keine Katze. (Hij heeft geen kat.)
  2. Ontkennen van meervouds zelfstandige naamwoorden:

    • Wir haben keine Kinder. (We hebben geen kinderen.)
    • Sie hat keine Freunde. (Ze heeft geen vrienden.)

 

Andere negatieve woorden

Afgezien van “nicht” en “kein”Er zijn andere negatieve woorden die in specifieke contexten in het Duits worden gebruikt.

Voorbeelden:

  1. Nie:

    • Ich habe ihn nie getroffen. (Ik heb hem nooit ontmoet.)
  2. Nirgendwo:

    • Das Buch ist nirgendwo zu finden. (Het boek is nergens te vinden.)
  3. Nichts:

    • Es gibt nichts zu essen. (Er is niets te eten.)
  4. Weder…noch:

    • Weder Peter noch Anna waren dort. (Peter en Anna waren er niet.)